Sinds maart 2020 publiceert Stichting AppendiX Grafiek (i.s.m. Goethe-Institut Rotterdam) haar reeks Übergangsweise online.
Tweede editie: Benita Mylius
Diederik Gerlach over Mylius werk:
Bij het aanschouwen (of is het ondergaan?) van de schilderijen en houtsnede van Benita Mylius komen bij mij twee fraaie Duitse woorden naar boven: ‘Ungestüm’(onstuimig) en ‘Gestrüpp’(struikgewas). Onstuimig schilderen is bijna in tegenspraak met de discipline zelf, die aandacht, ambachtelijk meesterschap en een doordachte balans tussen vorm en inhoud vereist. Toch heeft het Duitse Expressionisme, en waarom zou je Mylius hier niet mee associëren, ons geleerd dat het wilde schilderen wel degelijk prachtige en diepgravende resultaten kan opleveren. Een van die schilders, Baselitz, beriep zich ook weer op een verre voorloper als Hans Baldung Grien. En zo staat ook Mylius in de lange traditie van deDuitse kunst die niet wil behagen, maar de grenzen wil verkennen. De grens tussen denken en doen, tussen zien en ervaren.Naar eigen zeggen wil Mylius uitgedaagd worden, over drempels heenstappen. Wat zit er onder de beschaafde buitenkant, hoe kom ik bij de kern? De serie houtdrukken die zij nu toont geeft de vraag bijna letterlijk weer, want ze zijn geïnspireerd op de sloopgeschiedenis van een gebouw. Enige jaren geleden raakte de kunstenares gefascineerd door de afbraak van het Vrijzinnig-Christelijk Lyceum in Den Haag. Een keurige school, met een reliëf van Maurits Escher, dat in de nieuwbouw werd teruggeplaatst. Benita’s schilderijen, haar wilde ensembles van gewaagde verfstreken, de struikgewassen van kleur met hun doorkijkjes naar geheime werelden of de oneindigheid van de hemel, maakten voor dit onderwerp plaats voor de sobere, meer bedwongen techniek van de houtdruk. Een techniek die haar zeer goed ligt; met grote voortvarendheid en ritme gutst ze indringende voorstellingen uit de zwart gesausde houtplaten. De verftakken uit haar schilderijen worden stalen pennen die uit de brokken beton steken als vingerwijzingen naar de vergankelijkheid der dingen, en tegelijkertijd het grove geweld van de grijpmachines aanklagen. Maar Mylius zelf heeft niets willen aanklagen: zij toont slechts wat onder de beschaving, onder het bouwwerk schuilgaat: de rauwe natuur. De organische natuur, maar ook de natuurlijke gang van het menselijk handelen, waarin vernietiging en dood steeds weer uitmonden in opbouw en hoop, als in een kringloopvoorstelling van Escher. “Ik keek voor de laatste maal naar het huis. Alle ruiten waren uit de sponningen gebarsten. Ik zag armzalig dood riet in bossen naar beneden hangen uit de gebroken plafonds die de hemel hadden voorgesteld. Ik keek het huis diep in de doodzieke keel. Het was of het ook aldoor komedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werkelijkheid altijd was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid.”
(W.F.Hermans, Het Behouden Huis, 1950)
Diederik Gerlach
alle afbeeldingen © www.benitamylius.com